Over het algemeen worden de Middeleeuwen
ingedeeld in drie perioden: Vroege Middeleeuwen van 500- 1100, Hoge
Middeleeuwen van 1100-1300 en Late Middeleeuwen van 1300-1500. De Vroege
Middeleeuwen worden ook wel Duistere Middeleeuwen genoemd, daar men van
mening is dat de Europese beschaving in deze tijd een dieptepunt
doormaakte.
Na het Romeinse Rijk werd de klassieke beschaving niet
overgenomen, zodat deze in het Westen voor het grootste deel verloren ging.
Vrijwel alleen de Kerk bleef over als draagster van het antieke
cultuurgoed.
Een positievere kijk is door te benadrukken dat in deze tijd
voor het eerst een typisch West-Europese cultuur ontstond. Een andere
factor van belang waren wellicht de talrijke en wijd verbreide
benedictijnenkloosters, die als centra van cultuur fungeerden. Tijdens de
Hoge Middeleeuwen kwam de West-Europese cultuur voor de eerste maal tot
grote bloei. Aan de oorsprong hiervan lag een sterke groei van de
bevolking, die zich kon voortzetten doordat aan de vraag naar meer voedsel
kon worden voldaan. De hoeveelheid landbouwgrond werd door ontginning en
inpoldering aanzienlijk uitgebreid en ook door verbeterde
verbouwingsmethoden steeg de opbrengst.
In
de Vroege Middeleeuwen werd het geproduceerde ter plaatse geconsumeerd,
maar later werd het overschot van de oogst aangeboden op regionale markten.
Het wegenstelsel werd verbeterd en rondom de marktplaatsen ontwikkelden
zich nieuwe steden, waarbinnen ook de nijverheid werd geconcentreerd. In
het verlengde van de regionale handel leefde ook de internationale handel
op. Deze economische bloei had zijn weerslag op cultureel terrein:
oprichting universiteiten, herleving Romeins recht, bouw van kathedralen,
literatuur.
Vanaf 1050 was er een sterke economische groei rond Rijn,
Maas en Schelde en nam de bevolking toe wat de groei van de steden
stimuleerde zoals te Antwerpen, Brussel en Leuven.
Export van Laken en natuursteen,
eerste kolenwinning (Luik 1195) en jaarmarkten bevorderden de binnen- en
buitenlandse handel met o.a. Engeland, Schotland en Italië. De Belgische
kust werd ingepolderd. Textiel was een goudmijn voor Vlaanderen.
Aan het begin van de Late Middeleeuwen
kon de landbouwproduktie geen gelijke tred houden met de bevolkingstoename.
Ondervoeding, in combinatie met enkele misoogsten maakte de bevolking
kwetsbaar voor epidemieën. De perstepidemie van 1348-1350 (Zwarte Dood)
kostte bijna de helft van de Europese bevolking het leven. In 1000 waren er naar schatting 38,5
miljoen Europeanen. In 1340 reeds 73,5 miljoen, in 1450 nog slechts 50
miljoen, waarvan het zwaartepunt nu lag in Frankrijk, Duitsland,
Scandinavië en de Britse eilanden en niet meer in het Zuiden.
De overgang van
Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd was heel geleidelijk en kenmerkte zich door
kenteringen op allerlei gebied.
Francine de Nave, curator van de Antwerpse historische musea,
vat de keuken als volgt samen: "De middeleeuwse keukens
in Europa waren nauw aan mekaar verwant. De basiselementen voor de voeding
waren graan, wijn, varkensvlees, haring en kabeljauw, kaas, boter en bier.
De diversiteit werd uitgemaakt door de streekgerechten. Uit onze gewesten
kwamen bereidingen zoals paling in het groen, Gentse hutsepot, Vlaamse
karbonaden, konijn met pruimen en waterzooi van kip. De culinaire
verfijning werd gezocht in het koken met tuinkruiden en het mengen van
zuur (azijn) en zoet (honing en suiker uit suikerriet)."
In de Middeleeuwen
wordt er meer dan ooit een sterk verband gelegd tussen gezondheid en
voeding en dat bepaald voedsel bepaalde ziekten kon voorkomen of genezen (zie
o.a. Tacuinum
Sanitatis).
Bij het gewone volk
was het centrum van het huis de open haard die zowel voor de warmte als
voor licht als voor de bereiding van de maaltijden moest dienen.
Bij de burgers at men
tweemaal per dag: rond 10-11 uur in de voormiddag en rond 16-19 uur 's
avonds.
Bij de plattelandsbevolking, die meer op het ritme van het veldwerk
leefden, was er een (extra?) maaltijd bij het ochtendgloren zodat het maal
van de voormiddag kon worden uitgesteld.
De basisuitrusting
van de keuken was de ijzeren ketel en de bakpan en een aantal aardewerken
potten waarmee kon gekookt, gestoofd, gefrituurd en gebakken worden.
Grillen en braden gebeurde meestal enkel in de steden of kastelen.
In de betere woningen werd de keuken ingericht in een aparte plaats naast
of onder het woonvertrek of zelfs een apart gebouw.